De Denker als icoon van het niet-denken

ruiltekst 4 - Thijs Lijster

1

Hoe laat je zien dat iemand nadenkt? Daarover hoeven we niet lang na te denken. Zet hem of haar op de punt van een stoel of kruk, de rug gebogen, een elleboog rustend op een been, de kin rustend op de rug van de hand, de blik schuin naar beneden gericht. Talloze variaties zijn er te vinden van deze pose; het is een ware ‘meme’ geworden. Het Groninger Museum probeerde voor de promotie van haar Rodin-tentoonstelling van de pose zelfs een rage op Twitter te maken, met de hashtag #thinkingchallenge. Een pr-medewerker zei: “Denken is het nieuwe planking.”
Terwijl het allerminst een vanzelfsprekendheid is dat men zo denkt. Socrates dacht staand op het marktplein, Aristoteles dacht al lopende met zijn leerlingen, Epicurus dacht zittend op de grond in zijn tuin, en Nietzsche dacht het liefst wandelend door de bergen. En toch heeft de karakteristieke pose van De Denker alle andere overschaduwd. Wie wil tonen dat hij nadenkt, gaat zitten alsof de gedachten zo zwaar zijn dat het hoofd gestut moet worden om niet van de romp los te raken en over de grond te rollen, alsof de cruciale gedachte die op het puntje van de tong ligt ook op de punt van de stoel gedacht moet worden, en alsof hij zo in zichzelf gekeerd is dat hij zowat opkrult, zich opsluit in zijn gedachtenpaleis als een slak in zijn huis.
De Denker is een icoon van het denken. Zoals bekend, wordt in de iconografie hetzelfde beeld keer op keer herhaald. Maar staat niet juist de vanzelfsprekendheid waarmee deze pose keer op keer gekopieerd en gepersifleerd wordt, als een icoon van het denken, haaks op het denken? Het denken tracht immers iets te denken wat niet voorhanden en vanzelfsprekend is – anders behoefden we niet te denken. Maar wanneer men ons dan vraagt te doen alsof we denken, nemen we als vanzelf – gedachteloos, zonder er bij na te denken – deze pose aan. Zo wordt De Denker dus veeleer een icoon van het niet-denken.

2

Is ook de vernielde Denker een icoon? En zo ja, een icoon van wat? Van het vernielde denken, het kapotte of beschadigde denken?
De vernietiging van een icoon kan op zichzelf weer een icoon worden. Zo omschreef zelfbenoemd iconoloog W.J.T. Mitchell de terroristische aanslag op het World Trade Center in New York als de “symbolische destructie van een iconisch object, ontworpen als de productie van een spectaculair beeld”. Door de tijd tussen de eerste en de tweede crash stonden alle camera’s op de Twin Towers gericht, zodat de tweede inslag op eenieders netvlies staat gebrand. Het beeld van de rokende torens werd iconisch doordat het uitentreuren herhaald werd en vanuit alle denkbare perspectieven getoond. Daarmee slaagde niet alleen de opzet van de daders om wereldwijd gevoelens van angst in te boezemen, maar zo werd ook een heilloze oorlog tegen de terreur gelegitimeerd. Elk beeld van terreur is tegelijkertijd de terreur van het beeld.
Zo dramatisch is de vernieling van De Denker natuurlijk niet, en bovendien gaat het hier niet om de moedwillige destructie van een icoon. Niettemin is het beeld van de vernielde Denker, het vernielde icoon van het denken, zelf iconisch te noemen. De kapotte Denker is, a fortiori, een icoon van het niet-denken. In de diverse media zijn de dieven veelvuldig beschimpt vanwege hun domheid. Niet alleen hadden ze geen flauw benul van de waarde van hun buit, die ze wilden omsmelten voor een paar honderd euro aan brons, maar bovendien leidde een versnipperde routeplanner op de plaats delict de politie regelrecht naar hun schuilplaats.
Had de vernielde denker tentoongesteld moeten worden als een icoon van het niet-denken? Toen in 2011 Andres Serrano’s geruchtmakende foto Piss Christ in een galerie in Zuid-Frankrijk door een bezoeker met een hamer bewerkt werd, besloot men de tentoonstelling kort erop weer te openen met het beschadigde werk, als een icoon van intolerantie en iconoclasme (terwijl het werk zelf in zekere zin iconoclastisch is). Telkens wanneer er een kunstwerk vernield wordt, laait de discussie op: restaureren of in gehavende staat tentoonstellen? Het is wel te begrijpen waarom het Singer Museum voor het laatste is teruggeschrokken; men wil geen monument oprichten voor vandalisme, en men wil geen precedentwerking. Voor je het weet, eisen vandalen auteursrecht op.
En toch: de vernielde Denker – als icoon van het niet-denken – zet aan tot denken, wellicht nog meer dan een gave Denker, dat juist door zijn iconische status welhaast tot een idee reçu is geworden. De Denker vergaat het immers zoals zo menig iconisch kunstwerk: we lopen er langs, maken een foto (of selfie) en lopen weer verder. Het beeld van de vernielde Denker, daarentegen, is onalledaags. Het is een beeld dat te denken geeft.

3

“Het geeft te denken”, dat is een zegswijze die de bijzondere status van het denken als activiteit uitdrukt. Die bijzondere status wordt duidelijk wanneer we de vraag stellen: wat denkt De Denker? Bij beelden als de Discuswerper of de Poseidon van Artemision is een soortgelijke vraag – wat werpt de werper? – banaal, een vraag naar de bekende weg. Maar in het geval van De Denker is het lijdend voorwerp van de activiteit niet alleen onzichtbaar, maar bovendien van een geheel andere aard dan dat van de werper. Men denkt niet een gedachte op dezelfde wijze als waarop een werper een discus of een speer werpt. Een gedachte ligt niet, zoals een discus of een speer, voor het oprapen – ze laat haar komst niet afdwingen. Denken is dan ook niet zonder meer een activiteit, maar evenzeer een houding. Een afwachtende houding: we wachten op dat wat zich te denken geeft.
Dat wekt tevens de wrevel tegen het denken op. We zeggen: “Niet denken, maar doen!” De twijfel tussen leven en denken loopt als een rode draad door de geschiedenis van het denken. Volgens Socrates was het niet overdachte leven het niet waard om geleefd te worden. En inderdaad: met de durf tot denken begint eerst het leven, het doorbreken van vaste gewoontes en de moed om het anders te doen. Anderzijds staat de noodzaak om alles te overdenken het leven in de weg – denk aan de besluiteloze prins Hamlet. Kritisch denken, analyseren en reflecteren laten zich nu eenmaal moeilijk verenigen met je overgeven aan het leven, je onderdompelen in het moment. Zodra iets onze aandacht heeft gegrepen, ons in beweging brengt en aanzet tot handelen, kan een te grondige analyse, een te lang doorvragen, ons aanvankelijke enthousiasme om zeep helpen. De denker wordt een tobber, een melancholicus, zoals de engel in de beroemde prent van Dürer (wiens pose een treffende gelijkenis met Rodins denker vertoont).
[tekst loopt door na de afbeelding]

/brokenthinker/files/esy/017/melencoliai.jpg

Rodin lijkt zijn Denker te hebben willen indekken tegen het verwijt van passiviteit en inactiviteit: hij is opvallend gespierd, en kijk eens naar die enorme handen en voeten, de brede schouders. Rodins grote voorbeeld was zoals bekend Michelangelo, die als modellen vaak steensjouwers en havenarbeiders inzette. De Denker wekt dan ook niet de indruk een denker van beroep te zijn: veeleer een arbeider die zijn werk tijdelijk heeft neergelegd om een en ander te overdenken. Zijn curieuze hoofddeksel – laatste zichtbare herinnering aan de Florentijn Dante, wiens Divina Commedia de inspiratiebron van het beeld vormde – valt uit de toon bij zijn gespierde naakte lichaam. (In het Engels bestaat de uitdrukking: to put your thinking cap on.) Het is alsof Rodin de Denker bij voorbaat wilde excuseren voor zijn inactiviteit.
Rodin zelf heeft zich tweemaal uitgelaten over De Denker. In 1904 verwees hij naar de oorsprong van het beeld, als deel uitmakend van de Poort van de Hel. Hij zei: “Een dunne ascetische Dante in zijn rechte pij afgescheiden van de rest zou betekenisloos zijn geweest. Geleid door mijn inspiratie, bedacht ik een andere denker, een naakte man, gezeten op een rots, zijn vuist tegen zijn tanden, hij droomt. De vruchtbare gedachte breidt zich langzaam uit in zijn geest. Hij is niet langer een dromer, hij is een schepper.” In 1906, daags voor de onthulling van het beeld voor het Pantheon in Parijs, en in een periode dat Frankrijk in economisch zwaar weer verkeerde, zei hij: “Mijn werk, waarom zouden we het erover hebben? Het is een uitvergroting van de vruchtbare geest van de nederigen der aarde, die evenwel krachtige energie voortbrengen. Het is tegelijkertijd een sociaal symbool en een schets van het ‘Monument voor de Arbeid’, waarover we dromen om het op te richten ter ere van de nationale arbeid van de werkers van Frankrijk. […] De Denker op zijn sokkel droomt al die dingen, en men kan er zeker van zijn dat in zijn geest geen ijdele utopieën zullen ontkiemen, en als hij droomt van een geleidelijke verbetering van zijn lot, zullen over zijn lippen geen goddeloze woorden komen; zijn gebaar zal niet dat zijn van een provocateur die valse beloftes doet.”
Wat opvalt in beide passages is eerst en vooral het voorbehoud, of zelfs het wantrouwen, tegen het denken. Ja, de Denker denkt, maar wees gerust, hij droomt niet; of als hij droomt, droomt hij niet zomaar in het wilde weg – geen ‘ijdele utopieën’, laat staan ‘goddeloze woorden’ of ‘valse beloftes’ – maar vruchtbare gedachten. Waarmee we opgelucht adem kunnen halen: de denker is eigenlijk een doener. [tekst loopt door na de afbeelding]

/brokenthinker/files/esy/017/Thinkervsdoerfinal.jpg

Maar hoe zit het met de vernielde Denker? Met zijn geamputeerde been, en zijn doorkliefde arm, lijkt hij niet langer in staat tot fysieke arbeid. Als Rodins Denker bedoeld was als ‘Monument voor de Arbeid’, dan is de vernielde denker wellicht een monument voor de arbeidsongeschiktheid. De vernielde denker is als het ware veroordeeld tot denken, omdat hij niet langer kan doen: een gecastreerde, impotente denker. Toch zouden we dat niet als een ongeschiktheid of gebrek moeten bestempelen, want daarmee maken we dezelfde fout als Rodin door te veronderstellen dat denken slechts gelegitimeerd is wanneer het aanzet tot handelen, wanneer het in zijn woorden vruchtbaar is. Als we die valkuil vermijden, is het mogelijk de vernielde denker als een monument van het geëmancipeerde denken te beschouwen, van een denken dat zich aan het juk van de praktijk ontworsteld heeft, een denken dat zich bevrijd heeft van de verplichting om functioneel te zijn.

4

Wie denkt er eigenlijk nog wel eens? Wanneer komen we nog aan denken toe? Het lijkt een absurde vraag, omdat iedereen voortdurend over van alles lijkt na te denken. Sterker nog, er lijkt een groeiende verplichting te zijn, een sociale en economische druk, om na te denken, of liever: om mee te denken. We lijken meer en vaker na te denken dan ooit, zeker nu wetenschap en creativiteit de motoren van de economie geworden zijn (in de woorden van oud-minister van Economische Zaken Maxime Verhagen: Kennis, Kunde, Kassa). We leven in een informatiemaatschappij, een kenniseconomie, in het tijdperk van het cognitief kapitalisme; steeds meer mensen zijn hoogopgeleid, en hoofdarbeid wordt steeds belangrijker dan handarbeid. Maar ook buiten de economische sfeer groeit de interesse in het denken: terwijl de kerken leeglopen, zoekt men zijn heil in filosofie, van oosterse dan wel westerse origine. Kortom: denken is hot.
Desalniettemin is het geen betekenisloze vraag of we wel eens denken, als we denken niet begrijpen als het oplossen van een gegeven probleem, het beargumenteren van een standpunt, of het bewijzen van een stelling. In al die gevallen staat ons een duidelijk doel voor ogen, waarvoor we weliswaar onze denkkracht inschakelen, maar dat het denken tegelijk beperkt. “De wetenschap denkt niet”, aldus Martin Heidegger in zijn opstel Wat heet denken? Het is een provocatieve uitspraak, maar toch niet denigrerend bedoeld. Hij wil slechts zeggen dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen de activiteiten van de wetenschapper, die volgens een op voorhand vaststaande methodologie, op basis van geldige premissen en via een logische gevolgtrekking tot een sluitende conclusie komt, en de denker, die een veel ongewisser terrein betreedt. Heidegger: “Er is vanuit de wetenschap naar het denken geen brug, maar slechts de sprong. Waar hij ons heen brengt, daar is niet alleen de andere kant, maar een totaal ander oord.”
De groeiende interesse voor filosofie volstaat volgens de Duitse filosoof niet om bevestigend te antwoorden op de vraag of we denken: “Zelfs het feit dat wij ons jaren lang nadrukkelijk met verhandelingen en geschriften van grote denkers bezighouden, garandeert nog niet dat we denken of ook maar bereid zijn het denken te leren. De studie van de filosofie kan ons zelfs op de meest hardnekkige wijze de illusie voorspiegelen dat we denken.” Dit geldt ten enenmale voor de hedendaagse academische filosofie, die zich inderdaad in toenemende mate toelegt op het bestuderen van historische teksten of het oplossen van maatschappelijke problemen, maar het denken zelf nalaat.
In het spoor van haar leermeester, constateert Hannah Arendt een omkering in onze houding ten opzichte van denken en doen in de moderne tijd. Bij de antieke filosofen diende het denken geen praktisch doel, maar was het de weg naar de contemplatio, oftewel het schouwen of aanschouwen van de waarheid, een waarheid die niet eenvoudigweg door woorden overdraagbaar was. Wie deze hogere staat had bereikt, was losgesneden van iedere praktijk. De omkering bestaat er volgens Arendt in dat het denken in de moderne tijd het doen dient, terwijl de notie contemplatie volstrekt betekenisloos is geworden. Dit ging ten koste van het aanzien van de filosofie, dat in de moderniteit als geen andere discipline aan gezag heeft ingeboet. Of ze nu de wetenschap diende of een maatschappelijke situatie trachtte te duiden, in beide gevallen reflecteerde ze op iets dat ook zonder de filosofie prima kon gedijen.
Denken moet zeker vandaag de dag tot (liefst meetbare) resultaten leiden: bedrijfsethiek, Heidegger voor managers, mindfulness om stress op de werkvloer en daarmee arbeidsuitval te reduceren. Maar de praktische mens ziet al het andere slechts als een middel om zijn doel te realiseren, dan wel als barrière. Hij verdeelt de aarde onder in termen van grondstofreservoirs en vakantiebestemmingen, de dieren in voedingsmiddelen en ongedierte, de mens in klanten en concurrenten. Hij ziet geen onderscheid tussen een standbeeld en een lading brons ter waarde van 350 euro. Ook dat maakt de kapotte denker tot een icoon van het niet-denken: het is immers het resultaat van het onvermogen van de praktische mens, die zuiver op nut uit is en in een standbeeld slechts een grondstof ziet waar munt uit is te slaan. Een schandaal dat ons eraan herinnert te denken – een memento cogitare – en ertoe oproept te denken, voordat het te laat is.

5

Friedrich Schlegel schrijft in zijn Athenaeum Fragmenten: “Veel werken uit de oudheid zijn fragmenten geworden. Veel moderne werken zijn het onmiddellijk bij hun ontstaan.” We doen er goed aan te onthouden dat ook De Denker een fragment is, een fragment namelijk, of een uit de hand gelopen voorstudie, van De Poort van de Hel. De vernielde denker is nog fragmentarischer. Is het daarmee geen kunstwerk meer? Of een ander kunstwerk?
Inderdaad, de musea wereldwijd staan vol met gehavende beelden, waaraan neuzen, armen, benen en geslachtsdelen ontbreken. Niemand zou erover denken ze te restaureren. Ars longa, vita brevis, dat is allemaal goed en wel, maar ook kunstwerken ontkomen niet aan de tand des tijds. Maakt dat ze minder mooi? Wellicht is het tegendeel waar, en staan ze juist door hun onvolmaaktheid dichterbij ons. Rilke (die korte tijd secretaris van Rodin was) schreef een beroemd gedicht over een antieke torso van Apollo, wiens blik de dichter, ondanks het ontbreken van Apollo’s hoofd, op zich voelde rusten. Maar een nog mooiere vertelling komt van een andere Duitse dichter, Heinrich Heine, die zich doodziek naar het Louvre begaf voordat hij zich definitief opsloot in zijn ‘matrassengraf’: “Het was mei achttienachtenveertig, de dag waarop ik voor de laatste keer het huis verliet, dat ik afscheid nam van de lieflijke idolen, die ik in mijn gelukkige tijd aanbeden had. Slechts met moeite sleepte ik mij naar het Louvre en ik stortte bijna ineen, toen ik de grote zaal betrad, waar de gezegende godin der schoonheid, onze lieve vrouw van Milo, op haar voetstuk staat. Ik lag lange tijd aan haar voeten en ik huilde zo hevig, dat een steen er door geroerd zou worden. De godin keek dan ook met medelijden maar tegelijkertijd zo troosteloos op mij neer alsof zij wilde zeggen: zie je dan niet, dat ik geen armen heb en dus niet helpen kan?”
Ook de vernielde denker biedt een wat troosteloze aanblik. Het is geen fraai gezicht. Zijn houding lijkt onbeholpen nu een van zijn benen vanaf de knie ontbreekt, alsof hij ieder moment van zijn rots af kan glijden en op de grond kan vallen. Door de snede boven zijn wenkbrauwen staat zijn blik nog wat melancholieker dan toch al het geval was. Een ruïne van het denken.
Het is belangrijk te beseffen dat ons moderne kunstbegrip en het begrip ‘ruïne’ ongeveer even oud zijn. Niets is van zichzelf een ruïne: het moet eerst als zodanig gezien worden. Pas wanneer men de eigen tijd gaat beschouwen in haar relatie tot het verleden, of meer specifieker gaat nadenken in termen van vooruitgang, krijgt dat verleden een bijzondere betekenis. Toen kunstenaars en architecten ten tijde van de Renaissance gebouwen en fora in Italië en Griekenland begonnen te zien als ‘monumenten’ – vandaag zouden we zeggen: als cultureel erfgoed – werd de notie van de ruïne geboren. Deze gebouwen verkregen, in de woorden van de Vlaamse kunsthistoricus Johan Pas, “het recht om een ruïne te zijn”.
Had de vernielde denker het recht om een ruïne te zijn? Anders dan veel overblijfselen uit de oudheid is het verval hier natuurlijk niet het resultaat van de tand des tijds, geen natuurlijk proces van ontbinding, maar van vernielzucht en misdaad. En toch is ook de fascinatie die van een dergelijke destructie uitgaat zeker geen novum in de kunstgeschiedenis. Zie bijvoorbeeld The Course of Empire (1833-1836) van Thomas Cole, een serie van vijf schilderijen waarin de opkomst, vernietiging en ruïneuze staat van een rijk wordt getoond. Het beeld van de ruïne, als teken van natuurlijk verval of van menselijke destructie, vormt een belangrijke correctie op de ideologie van de vooruitgang, die het modernisme kenmerkte.

6

“Eén beeld zegt meer dan duizend woorden”, zo luidt een bekend gezegde. Toch lijkt juist het denken moeilijk in beelden gevat te kunnen worden. Terwijl een romanschrijver eenvoudig van de indirecte rede gebruik kunnen maken om in het hoofd van hun personages te kruipen, zijn filmmakers doorgaans aangewezen op het beeld van iemand die peinzend voor zich uit staart; een voice-over doet de rest. Het denken laat zich moeilijk in beelden vatten.
Ook beeldhouwers willen een verhaal vertellen, maar omdat ze dat – anders dan dichters of romanschrijvers – met een enkel beeld moeten doen, proberen ze doorgaans het moment vast te leggen waarop de spanning het hoogste punt bereikt, opdat zowel de voorgeschiedenis als het vervolg van het vastgelegde moment zich laat raden. Denk aan de Discuswerper, gevangen in het moment vlak voor de worp, of aan Apollo en Daphne, die door Bernini werden afgebeeld precies op het moment dat Apollo de nimf te pakken heeft en zij in een laurierboom wordt veranderd. Het beeld bevriest de activiteit, die in onze verbeelding weer ontdooit, en tot leven komt: wij kunnen ons voorstellen hoe de discus geworpen wordt, hoe Apollo teleurgesteld achterblijft. De beelden zijn slechts fragment, een freeze-frame, maar ze vertellen het hele verhaal.
Welk moment wordt door De Denker vastgelegd, en welk verhaal wordt daarmee verteld? Het moment, en het verhaal, van het denken, allicht. Maar anders dan bij voornoemde voorbeelden kunnen we niet invullen wat er aan vooraf is gegaan en wat zal volgen. Hoe lang zit de denker al te denken, en hoe lang zal hij er nog zitten? Het denken onderscheidt zich zoals gezegd van het rekenen of berekenen, alsook van het leren of begrijpen van iets, die stuk voor stuk een duidelijk begin- en eindpunt hebben; op een gegeven moment is men dan uitgedacht. Maar aan het denken komt nooit een einde, het is nooit af, en blijft dus altijd fragmentarisch.
Het beeld van het fragmentarische denken is nauw verbonden met het denken van het beeld als fragment. Beide wijzen op de fundamentele begrensdheid van de mens. Zoals gezegd, was voor Schlegel en de Duitse vroegromantici het kunstwerk wezenlijk fragmentarisch. Het was aan de kunstkritiek om het werk te voltooien, een werk dat echter nooit volbracht kon worden. De kunstkritiek omkleedt het werk met woorden, maar het zijn er nooit genoeg, er blijft altijd iets over om te zeggen. Misschien is dat wat het beeld van de fragmentarische denker zo krachtig maakt: het is alsof hij, post factum, zijn eigen desintegratie overdenkt (zoals het skelet in de prent van Vesalius). [tekst loopt door na de afbeelding]

/brokenthinker/files/esy/017/23PageSkeletonVesaliusFabricaKargerBookC.jpg

7

Ten overvloede zij hier opgemerkt dat ik in deze fragmenten geen monument heb trachten op te richten voor een vernield standbeeld. Er is niet beweerd dat een vernielde denker beter is dan de gave denker, noch heb ik me hier willen uitspreken over de vraag of De Denker al dan niet gerestaureerd had moeten worden. Maar waar hebben we het eigenlijk over wanneer we spreken van de vernielde denker? Die bestaat niet eens meer, want het beeld is al lang gerestaureerd en daarmee is de vernielde denker zelf, als fysiek object, vernietigd – ongedaan gemaakt. De vernielde denker bestaat slechts op afbeeldingen, in onze verbeelding, als Nachbild, en in ons denken. Hij is letterlijk denkbeeld geworden.
Het ging hier om het denkbeeld van de vernielde denker, en als denkbeeld roept hij gedachten op, en andere beelden. Het vastleggen van enkele van die gedachten en beelden, hoe fragmentarisch ook, is wat Holleman en Kocken op het oog lijken te hebben met het project Broken Thinker, en in hun spoor heb ik hetzelfde trachten te doen. Het denkbeeld van de vernielde denker stond ons toe om, voor een moment, opnieuw en op een andere wijze naar De Denker te kijken en hem te overdenken, en daarmee tegelijk het denken zelf opnieuw te overdenken.